- traîner
- traîner [trennee]I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 (neer)hangen ⇒ op, over de grond slepen2 zich voortslepen ⇒ lang duren, traineren3 (rond)slingeren4 treuzelen ⇒ achterblijven5 rondzwerven ⇒ rondhangen♦voorbeelden:2 faire traîner qc. • iets traineren, op de lange baan schuivença n'a pas traîné • het heeft niet lang geduurdII 〈overgankelijk werkwoord〉1 slepen ⇒ achter zich aan slepen, trekken2 meeslepen ⇒ overal met zich mee nemen3 (ver)dragen ⇒ verdurenIII se traîner 〈wederkerend werkwoord〉1 zich (moeizaam) voortslepen ⇒ met moeite vooruitkomen2 〈figuurlijk〉zich voortslepen ⇒ niet opschieten, eindeloos (voort)duren3 kruipen→ pied1. v1) over de grond slepen2) neerhangen3) zich voortslepen4) (rond)slingeren5) treuzelen6) rondhangen7) (mee)slepen8) verdragen2. se traînerv1) zich voortslepen2) kruipen
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.